Woord: troel
troel , truil , troele
, zie: toeterlantet. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
troel , troel , (zelfstandig naamwoord)
, Als vleiwoordje. || Je benne zo’n lekkere troel. – Evenzo elders in Holl. (OPPREL 87); in het Oost-Fri. is trul(le) een korte, dikke, gevulde persoon (KOOLMAN 3, 438). Vgl ook droel, dat echter een afwijkende bet. heeft aangenomen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
troel , troele*
, Hoogduitsch Trulle = stijve boerenmeid. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
troel , troeleke , v
, Troetelnaampje (voor geliefd meisje of kind.) Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
troel , troel , troele
, 1. eigenwijs nest van een meisje. 2. ouderwetse vrouwenmuts Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
troel , troel , droel , zelfstandig naamwoord de
, Scheld- of schertswoord voor: malle, idioot, stommerd. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
troel , truul , zelfstandig naamwoord
, in een dikke truul : een dikke vrouw (LPW: Lop) Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
troel , troel , troela, troele , de
, troelen , Ook troela, troele (Zuid-Drenthe, Veenkoloniën), = vrouwspersoon, vaak ongunstig, maar ook wel liefkozend (Zuidoost-Drents veengebied) Het vaalt niet met, mor het is een eelske troel (Gas), ...een rare troel (Man), Dat is een troel, smerig tot en met (Odo), Wat een gekke troele! meisje, dat het niet zo nauw neemt (Vtm), Wie wil er nou mit zo’n troela verkeren? (Ruw), Die is zo eigenaordig antrökken, het is een echte troela (Bor), Het is geen aordig maagien, het is een troel (Rui), Dat is toch een dikke troel, dat wicht (Dro), Ach, mien lieve troel! (Klv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
troel , troel , zelfstandig naamwoord
, troele , troeltjie, troelechie , uitdrukking van genegenheid (gezegd van een meisje of vrouw) Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
troel , truel , zelfstandig naamwoord mannelijk
, truele , - , vrouw , vrouw (slordige vrouw) truel Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
troel , troele , (zelfstandig naamwoord)
, rare vrouw. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
troel , troeleke
, lieve naam voor iemand Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
troel , tjoeleke , zelfstandig naamwoord
, liefje (koosnaam) (West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
troel , troel , zelfstandig naamwoord
, troeleke , vleinaam voor een kind, meisje of vrouw; Cees Robben – Waor leej m’n schaors, troeleke..? (19580118); A.P. de Bont – Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - trul: zie 'trui'; zelfstandig naamwoord vr. 'Trui', sulachtige vrouw: 1) een smerige vrouw, 2) een gierige vrouw; vleinaam voor een koe; WNT TROEL - In minachtenden of verachtelijken zin of als scheldwoord toegepast op een vrouw ... z.a. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |