Woord: tuitelig
tuitelig , taitêrg , toaitêrg, tuitêrg
, dun opgegroeid en daardoor zwak, van boomen en planten gezegd. Ook: hoog uitstekend, bv. van eene veer op een’ hoed: ’t stait zoo taitêrg. (Vgl. v. Dale: tuitelig = tuitelachtig, wiebelend, wankelend.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
tuitelig , taiterg* , toaiterg, tuiterg
, (meer beschaafd tuiterg), bij v. Dale: tuitelig. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
tuitelig , tuitelig , bijvoeglijk naamwoord en bijwoord
, Wankel (Noord-Scharwoude). Zie het N.E.W. onder tuitelen = wankelen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
tuitelig , tuitelig , tuitel, tutelig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook tuitel (Midden-Drenthe), tutelig (Zuidoost-Drents veengebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord) = wankel Dat koppie is zo tuitel, dat giet maorzo understeboven (Bei), Wat stiet dat ding tuitelig (Wijs), ...tutelig (Hijk), Hie stiet tuitelig op de bienen (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
tuitelig , tuiteleg
, wankel. ’t Stiet zo tuiteleg, as ’t mar niet völt! Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
tuitelig , tutelig
, zie: tumelig. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |