Woord: tweebeiden
tweebeiden , tweibaiden*
, vergel. noavend . Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
tweebeiden , twiebeiden , twiebeidend , bijwoord
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) = beide Ze waren met ’n twiebeidend met zijn beiden (Sle), Goeie dag, ij twiebeiden jullie met z’n tweeën (Sle), Zit ij hier met je tweeibeidend? (Eex) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
tweebeiden , twiebeidend , twiebeiden , hoofdtelwoord
, de één en de ander, in mit zien/’n twiebeiden met z’n tweeën Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |