Woord: uitharen
uitharen , uutharen , haren
, uitvallen der haren, van dieren, o.a. van honden, katten, paarden, koeien, ook Gron. oethoaren, Overijs. uuthaoren, Neders. abharen, HD. ausharen. Vergel. v. Dale i.v. verharen. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
uitharen , oethoaren
, uitvallen der haren van dieren, haar verliezen, o.a. van honden, katten, paarden en koeien, bij Weil. en v. Dale afharen; Drentsch, Overijselsch uutharen; Nedersaksisch abharen, Hoogduitsch aushaaren. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
uitharen , oethoaren*
, Nederlandsch verharen. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
uitharen , oethaoren , zwak werkwoord, onovergankelijk
, uitharen Oonze katte haort zo uut (Hgv), Ik haor aordig oet mijn haar wordt dunner (Gro), Die hond haort oet, dou hum man op de dele (Bov), (zelfst.) As dat zo deurgiet mit dat uuthaoren, bin ik gauw kaal (Noo) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
uitharen , uuthaoren , werkwoord
, 1. z’n haar verliezen, ook: van verfkwasten e.d. 2. haar uit de manen van een paard trekken, met name voordat men gaat opvlechten Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
uitharen , uutheren , uuthaeren , werkwoord
, de rand van het zeisblad waarmee men snijdt opnieuw gereedmaken door te haren Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |