Woord: verwiggelen
verwiggelen , verwiggêln
, (bedrijvend werkwoord) = verwrikken, heen en weer bewegen, bv. van een paal die niet vast in den grond staat. Oostfriesch wiggeln = zich, of: iets heen en weer bewegen, verschikken. Zie ook: wiggêln, en vgl. wrikken, vrikken. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
verwiggelen , verwiggêln
, (wederkeerend) = zich bewegen; ’k duur mie nijt verwiggêln = ’k durf geen de minste beweging met eenig deel van mijn lichaam maken. Vgl. verreppen, en zie: wiggêln. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
verwiggelen , verwiggeln*
, vergel. verreppen *; bij v. Dale: wiggelen = wankelen, schudden. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
verwiggelen , [heen en weer bewegen] , vĕrwiggelĕn
, heen en weer bewegen. Ik kan die paol niet verwiggĕlĕn. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
verwiggelen , verwiggeln , zwak werkwoord, overgankelijk
, (sa:Rui) = verwrikken Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
verwiggelen , verwiggelen
, (Gunninks woordenlijst van 1908) zie verwikken Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |