Woord: verzien
verzien , verzijn
, (= verzien), in: ’t op iemand verzijn hebben = ’t op hem gemunt hebben, er steeds op uit zijn om hem te plagen, te benadeelen, enz.; het niet op iets verzijn hebben (= begrepen hebben) = daarin geen zin hebben, daartoe geen lust gevoelen. Ook in gunstigen zin: dei jōng en ’t wicht hebben ’t op ’n kander verzijn = die beiden houden veel van elkander; “as ze ’t eerst goud op ’n ander verzijn hebbem dan is er nijt veul meer an te doun.” Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
verzien , verzijn*
, Nederlandsch “voorzien”, hoewel niet bij v. Dale, soms ook wel “verzien.” Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
verzien , vĕrzien
, Wat weej der op verzien, dan zal ik .... wat heb je er voor over, dan zal ik. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
verzien , verzeen
, verzouch, haet verzeen , zich verkijken; het gemunt hebben op. Ich hau mich verzeen: ik had me verkeken. Woo haeter ’t op verzeen: waar heeft hij het op gemunt? Dat waar te verzeen: dat was te voorzien. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
verzien , verzien
, verwedden. ’k Verzie der tien euro onder. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
verzien , verzien , bijvoeglijk naamwoord
, verzien, in ’t verzien hebben (op) z’n zinnen zetten op, willen hebben Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
verzien , verzeên
, klemtoon op de laatste lettergreep zie väörzeên Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |