Woord: wandel
wandel , wandel
, wandeling, zie: ing , ook wel elders. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
wandel , wanjel , mannelijk
, wenjelke , wandel. Bëste aan de wanjel: ben je aan ’t wandelen? Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
wandel , wandel , de
, 1. het wandelen Zij bint even an de wandel (Ndo) 2. in handel en wandel doen en laten Zien handel en wandel is aaid niet zo mooi (Oos), In zien handel en wandel is hij wel eerlijk (Een) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
wandel , wandel
, (Gunninks woordenlijst van 1908) 1. het wandelen. Gunninks woordenlijst van 1908: An de wandel ‘aan het wandelen’; 2. gedrag Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
wandel , waandel , wandel , zelfstandig naamwoord
, de 1. wandel: het wandelen 2. handelwijze Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
wandel , wanjel , (mannelijk)
, wandel , Hae is ane wanjel. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |