Woord: wandelen
wandelen , wandelen
, voor reizen, over en weder reizen, vindt men in het afschrift voor de stad Breda der blijde inkomste van Carel en Philips als Hertogen van Braband, alwaar men leest: “dat die coopluyden en ingesetenen van allen onse lande ende heerlyckheden, maghten en gebieden met heure goeden, ende coopmanschappen sullen mogen wandelen, verkeeren enz.” KILIAAN heeft het ook in deze beteekenis. Bron: Hoeufft, J.H. (1838), Aanhangsel op de proeve van Bredaasch Taal-Eigen, bevattende ophelderingen van eenige in onbruik zijnde woorden en spreekwijzen, in oude Bredasche stukken voorkomende, Breda. |
wandelen , wandelen
, een woord, herhaaldelijk voorkomende in advertentiën betreffende verkoop of verhuring van aandeelen in ongescheiden grondbezit: wandelende voor de wederhelft met … = door twee eigenaren beurtelings gebruikt wordende. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
wandelen , waondelen , zwak werkwoord
, wandelen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
wandelen , waandln , werkwoord, zwak
, wandelen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
wandelen , wandele , werkwoord
, in de zegswijze deer kè je beter mee wandele as handele, gezegd met betrekking tot een uitgekookte of onbetrouwbare handelaar of zakenman. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
wandelen , wanjele
, wanjelde, haet gewanjelt , wandelen, zie ook: trampele. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
wandelen , wandeln , zwak werkwoord, onovergankelijk
, wandelen Ik gao geregeld met de vrouw een èendtien wandeln (Exl), Wandelend land het jaarlijks afwisselend gebruik van twee stukken land, meestal naast elkaar gelegen (wp) *Daor kuj beter met wandeln as met handeln (Gro), z. ook het meer gebr. kuiern Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
wandelen , waandelen , wandelen , werkwoord
, 1. wandelen: om te ontspannen, rustig, ontspannen lopen 2. in wandelend laand land dat aan de ene kant afkalft en aan de andere kant aanwast, ook: land dat meer dan eens wordt verhuurd aan diverse personen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
wandelen , waandele , werkwoord
, waandelde, gewaandeld, waandelenterre , wandelen , VB: V'r goën waandelenterre doer de Daor op nao de kërmes ién Keer. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
wandelen , wanjele
, wanjeltj, wanjeldje, gewanjeldj , wandelen Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
wandelen , wanjele , werkwoord
, wanjeltj, wanjeldje, gewanjeldj , wandelen Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
wandelen , wândele , wândjele , werkwoord
, eerste vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); tweede vorm Nederweerts, Ospels; wandelen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
wandelen , waandele , zwak werkwoord
, waandele - waandelde - gewaandeld , wandelen; Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - Ze waandelden aal proatende tot oan de staad; WBD III.1.2:118 'wandelen’ = wandelen; ook: 'slenteren'; Dirk Boutkan (1996) - (blz.67) ik waandelden en sprong; (geen vocaalkrimping) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |