Woord: weerlicht
weerlicht , weerlicht , (mannelijk)
, elders vuurlicht = bliksemstraal. Er is een gezegde: er de weerlicht van geven, wat beteekent: zich daarmede niet bemoeiën, zich er niets om bekommere Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
weerlicht , weerlag , wearlag
, als basterdvloek, voor: weerlicht, Gron. weerlag, weerlich; Utrecht: as ’t weerlich! Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
weerlicht , weerlicht , weerlōcht
, bliksem; weerlichten, weerlōchten = bliksemen; weerlichtslag, weerlōchtslag = bliksemslag; het’n weerlichtslag in dei boom west. Wat men in de Natuurkunde onder: weerlicht, en: weerlichten, verstaat, noemt men hier veelal: flikkêrn, of: lichten. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
weerlicht , weerlag , weerlags, weerlich, weerlichs
, voor: weerlicht, als basterdvloek; as de weerlag! (of: weerlich!), verzachtend voor: bliksems gau! “de eerdappels schudden as de weerlich,” zooveel als het plomper: bliksems best; om de weerlag nijt! = om de duvel (enz.) nijt! – Ook als bijvoeglijk naamwoord en bijwoord in: weerlagse jōng! weerlags gau hier van doan! Drentsch weerlag, wearlag, vloekwoord; Utrecht: as ’t weerlich! = gauw. Zeeland weerlich = bliksem. (v. Dale: loop naar de weerlicht! as de weerlicht = zeer snel, schielijk; weerlichts! = drommels!) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
weerlicht , weerlich*
, (bldz. 577), bij v. Dale: loop naar de weerlicht! en: als de weerlicht! Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
weerlicht , wérlicht , m
, vliegensvlug As de wérlicht Als het weerlicht, de bliksem. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
weerlicht , weerlicht , wichet
, uitroep in de zin van drommels. Zegswijze de (die, te, wat) weerlicht! wel alle donders! – Om de weerlicht niet, om de drommel niet. – Malle weerlicht! malle bliksem. Van weerlicht komen o.a. de volgende variant voor: weerlim, weelim, weernicht. Ook vormen met -s zijn gangbaar, bv. weerlichse joôn! Verouderde variant wichet.Vgl. Fries wearlich en wearlichs. Zie voor de herkomst van weerlicht het N.E.W. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
weerlicht , waerleich , onzijdig
, weerlicht, zie ook het oudere: zeebranjt. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
weerlicht , wirlicht , zelfstandig naamwoord
, weerlicht, bliksem. ’t Wirlicht (’t bliksemt) zegt men als een onderjurk of onderbroekje zichtbaar wordt. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
weerlicht , weerlag , weerslag , de
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe). Ook weerslag (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) = bliksem Woj as de weerlag maken daj wegkoomt (Zdw), As de wèerlag hen hoes! (Zwig), Het allozie is naor de weerlag (Sle), z. ook weerga, weerum I Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
weerlicht , weerlucht , de
, bliksem Met daj het weerlicht zagen, was de dunderslag er ok (Zwin), Nou as de weerlocht hen huus! (Dwi), Hij glimt as de weerluchte (Klv), z. ook weerlag Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
weerlicht , wèrlicht , wirlicht
, bliksemstraal. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
weerlicht , weerlicht , weerlich
, weerlicht. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: weerlich, in: Gunninks woordenlijst van 1908: Loop nao de weerlich! ‘loop naar de pomp!’ Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
weerlicht , wirliecht
, bliksem , Óp de wirliecht dôr hee'get óns vraauw nie óp, dan gôn de gerdiine diecht. Op de bliksem daar heeft het mijn vrouw niet op, de gordijnen gaan dan dicht. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
weerlicht , weerlocht , zelfstandig naamwoord
, de 1. weerlicht 2. in as de weerlocht zeer snel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
weerlicht , weerlucht , zelfstandig naamwoord
, weerluchte , weerluchtie , [Nbl] weerlicht, bliksem Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
weerlicht , werlicht
, bliksem Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
weerlicht , wirlicht
, weerlicht, bliksem. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
weerlicht , wirlicht
, bliksem, weerlicht , Wulde ás de wirlicht mâke dè ge wégkomt. Wil je als de bliksem maken dat je weggaat. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
weerlicht , weelander , weelicht
, 1. weerlicht; 2. schelm; weelanders, (bn.) bliksems! (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
weerlicht , wirlicht , zelfstandig naamwoord
, weerlicht, wederlicht; Kees en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - as de wirlicht; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - WEERLICHT znw.m. en niet o. - bliksem; op 'ne(n) weerlicht - op eenen oogwenk. Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - wirlicht zn - weerlicht, bliksem Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |