Woord: welter
welter , welter
, welterken , langwerpig-vierkante klomp boter. Voluit en welter botter. Eig. een gerolde klont [Sc. whulter, een groote klomp.] Tw. welteren, wentelen, rollen. Welteren [zich] zich op den rug wentelen als een paard in de weide. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
welter , welter , (mannelijk)
, klomp boter, een laag hooi op een wagen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
welter , weltern*
, bij v. Dale “welter” = (gewestelijk) stuk, rol. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
welter , wealtr , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, een heleboel Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
welter , welter , de
, welters , (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) = grote hoeveelheid Daor zit een dikke welter grös op (Die) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
welter , welter
, (Gunninks woordenlijst van 1908) armvol hooi, zoals die op een wagen gelegd wordt Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |