Woord: windsel
windsel , winsels , winsel, wiensel
, het Vlas-Warkruid, Cuscuta epilinum; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 149. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
windsel , windsel
, zie: duvelsnaigoarn, en: vogelwikken. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
windsel , windsel
, zie duvelsnaigoarn * en vogelwikken * (blz. 575.) Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
windsel , woinsel , zelfstandig naamwoord de/’t
, Het windsel (verouderd). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
windsel , windsel , wiendsel , het
, windsels , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook wiendsel (Zuidwest-Drenthe) = 1. verband Hie har een windsel um de knie (Oos), Doe mar een schoon windsel um de haand (Klv) 2. akkerwinde of haagwinde, Convolvulus sepium (Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe) Wiendsel in de rogge is de algemiene benaeming vèur wikkesoorten; het was lastig goed bij het wellen (Dwi), Hagewinde nuim wai windsel of pispotten (Eev), z. ook winde 3. kamperfoelie, Lonicera periclymenum (Zuidwest-Drenthe, noord) De kamperfoelie nuumde wij wiendsel en de bloemen ervan papezoegers (Wsv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
windsel , wiensel , zelfstandig naamwoord
, et 1. windsel, nl. als band om een bos riet of als plant of deel daarvan dat zich om iets slingert 2. gewonden verband 3. (mv.) warkruid Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |