Woord: zozo
zozo , zóó zóó
, zie zóó of zóó *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
zozo , zôô-zôô , bijwoord, tussenwerpsel
, 1. (bw) bedenkelijk ’t Is maor zôô-zôô messun gezondhaaid Het is maar bedenkelijk met zijn gezondheid 2. (tussenw) Zôô-zôô! Uitroep van verbazing Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |