Woord: zwelen
zwelen , swelen
, (Oldampt, Westerwolde) = hooien (Ommelanden) = het uitgespreide en gedroogde hooigras met de hark bijeenbrengen en er dan hoopen van maken, bij v. Dale zweelen, zwelen. Staat voor: zwadelen. Volgens Meyers Woordensch. is zweelen verouderd. Zegswijs: wie huiven nijt hen ’t swelen. (Oldampt) = wie huiven nijt hen ’t kooldörfken (Hoogeland) = nijt hen ’t hooien (ook Drentsch) = wij hebben den tijd wel, waartoe die haast! Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
zwelen , zwelen , (zwak werkwoord, transitief)
, Bij het hooien. Het op het land te drogen liggende afgemaaide gras met de hooihark bijeenzamelen, het land met losse streken schoonmaken. || As ’et droog weertje blijft kennen we morgen wel zwelen. – Evenzo elders gebruikelijk, wellicht algemeen. Vgl. nog BOUMAN in Landb.-Courant 1863, 223. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
zwelen , zwelen*
, bij v. Dale: zwelen of zweelen = het droge hooi met de hark bijeenverzamelen; vermoedelijk afgeleid van zwad of zwade (zie: zwad .) Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
zwelen , swêle , werkwoord
, Bijeenharken van (restanten) gras of hooi of het versjouwen daarvan met de ‘sweêlvurk.’ Ook: verzamelen in het algemeen. De oorspronkelijke betekenis van het woord is: doen drogen, verdorren, smeulen. Zie het N.E.W. onder zwelen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
zwelen , zwillen , zwielen , werkwoord
, in zwelen, wiersen brengen van hooi Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |