Woord: golf
golf , goul , golle, gōlf, gulf
, goul (Hoogeland) = gōlf (Oldampt, Westerwolde, Duurswold) = vak (Veenkoloniën) = gol, golle (Westerkwartier); de ruimte tusschen twee gebinten in eene boerenschuur. Friesch golle = hooivak; Oostfriesch gulf = vak, deel eener schuur; Nedersaksisch fakke, inzonderheid de afdeelingen van een huis; Zweedsch golf = deel, vloer; vak in de schuur waar het ongedorschte koren geborgen wordt, Oud-Noorsch, IJslandsch gólf; Noorweegsch golv = vak in eene kast, in eene schuur, vierkante ruimte tusschen palen. – gōlf, waarvan gol, golle, goul, eene verbasterde uitspraak zal zijn, hetzelfde woord als ons: golf = zeeboezem, volgens ten Doornkaat van het Grieksch kólpos = boezem, gebogen, gewelfd iets, holte, dal tusschen twee bergen, enz.; gulf, voor: gōlf, zie: goul. Uit Winschoten schreef men (1880): “ – tot dat einde over den gulf geklommen, schijnt bij ’t afsteken het evenwicht verloren te hebben.” (De schrijver heeft het woord op zijne wijs verhollandscht.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
golf , gol
, zie goul *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
golf , t golf , goul
, plaats in de schuur waar ongedorsen graan of hooi wordt opgetast Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
golf , golfies , zelfstandig naamwoord meervoud
, Golfjes, in de zegswijze de golfies d’r vóór houwe, de vaart erin houden, flink of levenslustig blijven. Letterlijk duidt de zegswijze op een (zeil)schip dat de vaart erin houdt. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
golf , gollẹf , vrouwelijk
, gollẹve , göllefke , golf. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
golf , golf , golve
, golven , Ook golve (Zuidwest-Drenthe, zuid) = golf De golven sleugen over het schip (Emm), As het hard weeit, hej grote golven (Ruw), Jantien is naor de kapper ewest, ie kenden heur haoste niet weer, ien en al golf permanent (Mep) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
golf , golf , goul, gool
, golven , (Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën). Ook goul (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe), gool (wb, Midden-Drenthe, N:Kop van Drenthe) = ruimte in de schuur tussen twee gebinten De deel was verdeeld in vakken of golen deur de stielen met gebinten (Ktv), Ze hebben nog een goul vol heui overholden (Eel), Zet het heui mor in het eerste goul (Gie), Wij hebt het golf zowat vol stro (Emm), Waor is Jan? Dai zit mit het wicht in het golf (Vtm), zie ook vak Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
golf , gòlve
, golf Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
golf , golve
, gölfien , golf. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
golf , golf , golve , zelfstandig naamwoord
, de; golf Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
golf , golve , (zelfstandig naamwoord)
, golf. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |