Woord: aanmatigen
aanmatigen , anmaotigen , zwak werkwoord, overgankelijk
, of wederk. = 1. zich aanmatigen (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Kop van Drenthe) Hij maotigt hum hiel wat an en uut wat veur nust komp hij? (Ruw) 2. (zich) aanwennen (Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe) Hai het hom ’n male gewoonte anmaotigd (Rod) 3. zich aanpassen (Zuidoost-Drents zandgebied) Zie hebt heur hier goed anmaotigd in het dörp (Bor) 4. (zich) toeëigenen (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Aj hum zien gang laot gaon zul ie zuk alles anmaotigen (Eli), Nou maotigt hij hum het recht van aoverweg an, mar hij hef der gien letter van op papier (Koe) 5. opporren (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) Die meuj wat anmaotigen, aans komp hij niet mit (Pes) 6. aandacht schenken aan (Zuidwest-Drenthe, zuid) Dat muj niet anmaotigen (Hol) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aanmatigen , anmaotigen
, aanmatigen, toe-eigenen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
aanmatigen , anmaotigen , werkwoord
, 1. een air aannemen, aanmatigend optreden 2. zich aanpassen 3. als gewoonte aannemen 4. aanmoedigen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |