Woord: aanplakken
aanplakken , aaplėkke
, plėkde aan, haet of is aageplėk , aanplakken. Wae leet zich noe zoo gėt aaplėkke: wie laat zich nu zo iets aansmeren? Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
aanplakken , anplakken , zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. aanplakken Iedereen kun het weten, want het stun anplakt (Anl) 2. aftikken bij verstoppertje Die is al anplakt; die is of (Sle), As iene een strohood dreug gunge wij die anplakken tellend ergens op slaan (Die) 3. aansmeren Ik laode mij deur die jeude niks anplakken (Eli) 4. omgaan (Midden-Drenthe) Zie plakt met mekaor an gaan met elkaar om (Gie) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aanplakken , anplakken
, aanplakken Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
aanplakken , anplakken , werkwoord
, 1. aanplakken: van aanplakbiljetten e.d. 2. door middel van een aanplakbiljet e.d. bekend doen maken 3. aansmeren 4. aanpappen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |