Woord: aanrekenen
aanrekenen , anreken
, aanrekenen. Bij Hooft aenreken, aanrekenen, op rekening stellen. – reken ijs an = oordeel zelf maar, ga nu zelf eens na. Ook in den zin van: in aanmerking nemen, er rekening mee houdem; reken ijs an, de man is al tachentig joar. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
aanrekenen , anreknn , werkwoord
, toerekenen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
aanrekenen , anrekken
, rekken an, an erekkend , aanrekenen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
aanrekenen , anreken , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, 1. aanrekenen Dat kuj hum eigenlijk niet anrèken, hij is niet wiezer (Hol) 2. bedenken Reken ies an, dat de eier veur 20 jaor niks meer kostten as nou (Ker) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aanrekenen , anrekenen , werkwoord
, 1. aanrekenen: toerekenen, verantwoordelijkstellenvoor 2. goedberekenen, goed nagaan 3. in op je anrekenen: zodanig te werk gaan dat men zelf voordeel heeft, op eigen voordeel uit Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
aanrekenen , [in rekening brengen, verantwoordelijk houden] , anrèkenen , (werkwoord)
, aanrekenen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |