Woord: aanslepen
aanslepen , aansjleipe
, sjleipde aan, haet of is aangesjleip , aanslepen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
aanslepen , anslepen , zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. aanslepen Veur een verjaordag meuj heel wat anslepen en dan bej nog bange dat aj niet genog hebt (Hol), Kleine jongs mussen vaeke de gaarms anslepen bij het gaasten (Die) 2. aanschuren (Zuidwest-Drenthe) De ketting sleept an, hij is te slop (Dwi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aanslepen , anslepen , werkwoord
, 1. voortdurend blijven lopen 2. over de grond voorttrekken Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
aanslepen , [over de grond voorttrekken] , ansleppen , (werkwoord)
, aanslepen. Wöör kump e now weer met ansleppen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
aanslepen , ònslèèpe , zwak werkwoord
, aanslepen; Cees Robben – ik krèèg dees jaor de honde mar nie òngesleepe; Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - AANSLEEPEN - met moeite aanbrengen; Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899) - AANSLEIPEN - lang duren, langdurig zijn, aanslepen Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |