Woord: aansteker
aansteker , aansjtaekert , mannelijk
, aansjtaekesj , aansjtaekerke , aansteker. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
aansteker , [iemand die iets aansteekt] , anstèker
, 1. iemand die vroeger de openbare verlichting bediende. 2. aansteker. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
aansteker , anstekker
, 1. vroeger stak de ‘anstekker’ de straatverlichting aan; 2. gasaansteker. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
aansteker , anstikker , de
, anstikkers , (Zuidwest-Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) = 1. verlengstuk van een tafel, dat met twee uitsteeksels onder het tafelblad werd geschoven Wij harren ain taofel mit an weerkanten een anstikker (Row) 2. aansteker Hij kun nich roken, hij was zien ansteker kwiet (Bov) 3. aanstichter (Zuidwest-Drenthe, zuid) Wele is de anstikker van dat praotie? (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aansteker , anstikker , zelfstandig naamwoord
, de 1. aansteker: voor rookartikelen 2. degene die een brand, een lamp enz. aansteekt 3. verlengstuk van een tafel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
Aansteker , Aansteker
, World Port Center op de Wilhelminakade (2001) van Lord Foster (1935) Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam. |