Woord: aantuigen
aantuigen , [aanvatten, aangrijpen] , aantuigen , (transitief werkwoord)
, aanvatten, aangrijpen, aanvaarden, onder handen nemen. Er behoort moed toe zoo iets te durven aantuigen. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
aantuigen , aantuigen , (antoigǝ) , (zwak werkwoord, wederkerend)
, Zich optuigen, zich opschikken. || Wat had ze der weer an’etuigd! Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
aantuigen , antuige , antuie , werkwoord
, 1. In het tuig spannen. 2. Aanpakken, aansnijden, een begin maken. | Zelle we de taart maar es antuige?. Verouderde variant antuie. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
aantuigen , antugen , zwak werkwoord, overgankelijk
, van paardentuig voorzien, aanspannen Ie mouten het peerd nog even aantugen (Vtm), Het peerd mot het bit nog in de bek hebben, en dan is e aantuugd (Erf), zie ook intugen Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aantuigen , antugen , werkwoord
, aanschaffen, aankopen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
aantuigen , aontèùge , zwak werkwoord
, ònteuge - tèùgde aon - ongetèùgd , aantuigen, optuigen, zich aankleden; - ’s Mergens om vèf uure begos ik me aon te tuige… (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); òntèùge; aantuigen; De Wijs – Gè zit ôk goed in oew vléés. - Jè, jè en ’t is ammaol ècht, nie aongetuigd, gelèk van m’n ège (23-02-1972); “Ik heb dees jaor nie veul wèèrk mee den kerstbôom oprèùme èn over en jaor wir òntèùge”, zi smoeder vurrege week nog tege mèn. (Jos Naaijkens; ‘De kèrsbôom in de dôos’; CuBra, ca 2005); Bij ons vruuger tege kerst/ kwaam er veul bij kèèke./ Den kerstbôom wier toen aongetèùgd /waor alles vur moes wèèke. (Jos Naaijkens; ‘Et Kèrstklêed’; CuBra, ca 2005); WBD optuigen (v. e. paard); WBD III. 1. 3:9 'aantuigen' = zich verkleden; WBD III. 1. 4:166 'aantuigen' = uitdossen; – ònteuge - tèùgde aon - ongetèùgd (geen vocaalkrimping); A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland (1958-2005) - zw. ww. tr. aantuigen 1) optuigen, het (ge)tuig aandoen; 2) hetz. als betö.ge(n): We mossen dätte nog aantöge, d. i. aanschaffen. Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899) - AANTUIGEN - het getuig aandoen; fig. aankleeden Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |