Woord: aanvaren
aanvaren , anvoarn , werkwoord
, aanrijden Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
aanvaren , aavaare
, vour aan, haet of is aagevaare , aanrijden. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
aanvaren , anvaren
, 1. aanvaren; 2. vlugger rijden Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
aanvaren , anveren , anvaeren , werkwoord
, (komen) aanvaren Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
aanvaren , aonväore , werkwoord
, aanrijden , (zie 'rijden') Vb: Op 't lêste nipperke kaom 'r nog aonväore. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
aanvaren , [vertrekken] , aanvare
, alvast vertrekken Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |