Woord: aanwijs
aanwijs , anwies
, aanwijzing, bv. bij eene aanbesteding; ook Oostfriesch. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
aanwijs , anwies , de, het
, anwiezen , 1. het tonen van te verkopen goederen De anwies gebeurt deur de verkoper (Bal), De paander dee anwies van ’t tilber van de roerende goederen (Gas), Om 10 uur is de verkoping; van 8 tot 10 is der anwies (Gie), Hij waas niet iens naor ’t anwies ewest hij had het zomaar gekocht (Vle), Twei uur veur de bouldag wör der aanwies geven van de spullen, dei verkocht zulden worden (Vtm) 2. aanwijzing (Zuidoost-Drents zandgebied, ti, ha) Dat is anwies genog om der naovraog op te doen (wb:Bor), De aander twee nemp Frerkien op anwies van Rieks (ti), De paolen wuurden zet op anwies van de opzichter (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aanwijs , anwies , zelfstandig naamwoord
, de; aanwijs, aanwijzing Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |