Woord: aanzachten
aanzachten , anzachten
, beter worden: ’t zacht al wat an: van een wonde. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
aanzachten , [zachter worden] , anzachten , (zwak werkwoord)
, beter worden (van ’t weer). Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
aanzachten , anzachn , werkwoord, zwak
, genezen, van wond Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
aanzachten , anzachten , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) = helen De wonde kan non mooi even wat anzachten (Wee) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aanzachten , anzaachten , werkwoord
, verder genezen van wonden Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |