Woord: achterrad
achterrad , [achter elkaar, opvolgend] , achterrad
, achter elkander, opvolgend. (Met den klemtoon op rad.) Gron. = achtereen en telkens hetzelfde. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
achterrad , achterrad
, (klemtoon op: ach), voor: rijksdaalder, zoo: veurrad, guldenstuk. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
achterrad , achterrad
, (klemtoon op: rad) = achtereen, telkens hetzelfde (Oldampt) Wanneer kinderen elkander foppen door een hunner driemaal hetzelfde te laten uitspreken, hoort men hen spottend uitroepen: dreimoal achterrad! heb’k die doar nijt eerêlk had? zooveel als: wat heb ik ie daar beet gehad! Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
achterrad , achterrad
, rijksdaalder Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Winschoter bargoens, in: Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank |
achterrad , achterraat , onzijdig
, achterraar , achterraetje , achterwiel. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
achterrad , achterrad , achterrads , bijwoord
, (wm, wb). Ook achterrads (dva, wb) = 1. achter elkaar, elkaar opvolgend 2. ruggelings, averechts (wb:Kop van Drenthe) De waogen mout achterrads oet de schuur (wb:Don) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
achterrad , achterrad , het
, 1. achterwiel Van het achterrad van oenze wagen is de hoepe of elopen (Hav), Ik kreeg een èende pakdraod in het achterrad van de fietse (Bco), IJ bint net zo dom as een aachterrad van een waogen, dat lop ok aachter het veurste an (And), Ie bennen net zo wied mis as het aachterrad van de waogen (Een) 2. rijksdaalder (Zuidwest-Drenthe, Kop van Drenthe) Ik heb nog een aachterrad in de buse (Dwi) 3. van persoon aan wie men weinig denkt (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) Ze hebt hum weinig in de reken, het is het achterrad van de wagen (Hijk) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
achterrad , aachterrad , zelfstandig naamwoord
, et; achterwiel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
achterrad , [achterwiel] , achterraad , (onzijdig)
, achterwiel Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |