Woord: achterschot
achterschot , achterschot , het
, 1. losse achterwand van een wagen of koets, z. ook achterscheutsel, achterbred 2. achterwand Hie kwam met de voeten tegen het achterschot (Bor), Het achterschot en het ziedschot dienden um de dekens niet tegen de witte muur an te laoten kommen (Wijs), Tegen achterschot haren wie vrouger de bedplaanke, woor de po op stond (Vtm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
achterschot , aachterschot , aachterschut , zelfstandig naamwoord
, et 1. beschot achter in de bedstee 2. achterste schotje van een kinderstoel 3. opzetstuk op de achterkant van een wagen, kruiwagen e.d. 4. achterste wand van een strontbak 5. hetz. als aachteraendelbottien Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |