Woord: afaccorderen
afaccorderen , ofakkedijêrn
, een akkoord aangaan, zoodat het niet tot een bankroet komt, accordeeren. Ook: bij verschil over geldzaken ’t in der minne schikken. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
afaccorderen , ofakkedijern*
, Nederlandsch accordeeren. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
afaccorderen , ofakkederen , zwak werkwoord, overgankelijk
, (N:Sle) = overeenkomst opzeggen Wij hadden akkedeerd, daw de huur met november betalen zulden, mor het wuur oes te kwastig, en daorum hew alles mor ofakkedeerd Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afaccorderen , ofakkerdeern
, overeenstemming in de handel. Ik hebbe met ’m ofakkerdeerd, hie dut zien koe bie mien in de weie en ik magge zien peerd gebruukn, as ik ’t neudeg hebbe. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
afaccorderen , ofakkederen , werkwoord
, 1. tot overeenstemming komen, samen besluiten tot 2. afrekenen, het betalen 3. direct tegen je zeggen waar het op staat 4. een pak slaag geven Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |