Woord: afbeulen
afbeulen , ofbeule , werkwoord
, Afbeulen, in de zegswijze niet of te beulen weze. 1. onvermoeibaar zijn. | Die kirrel is niet ofte beulen. 2. onverslijtbaar. | Die stoele benne niet of te beulen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
afbeulen , ofbeulen , zwak werkwoord, overgankelijk
, afbeulen Hij beult zien peerden of mit det zwaore wark (Bro), (wederk.) Wat beult die kerel hum of (Hav), z. ook bij ofmoorden Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afbeulen , òfbeulen
, afbeulen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
afbeulen , ofbeulen , werkwoord
, 1. afbeulen 2. lang en veel zwaar werk doen 3. een pak slaag geven, kwellen 4. veel, langdurig schreeuwen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |