Woord: afbreuk
afbreuk , ofbreuk , ofbreuke, ofbrek , de
, Ook ofbreuke (Zuidwest-Drenthe), ofbrek (Scho, Pdh) = 1. afbreuk Verschil van opvatting hoeft er gien ofbreuk an te doen (Pes), De regen dee gien ofbreuk an het feest (Eex) 2. handel, het duur verkopen (Zuidwest-Drenthe) Een vullegien, geboren in april, in september verkocht veur een paar honderd gulden. ‘Een mooie ofbreuke’ zèden de olde boeren (Hav), z. ook ofbraok Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afbreuk , ofbreuk , ofbreuke , zelfstandig naamwoord
, de 1. afbreuk 2. hetz. als ofbraok(e), bet. 3 Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afbreuk , aafbreûk , aafbruuëk , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); afbreuk Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |