Woord: afdeling
afdeling , ofdieling , de
, ofdielings , Var. als bij diel = afdeling De buurvrouwe lig in het ziekenhuus, mar wat ofdieling as ze lig, wee’k niet (Koe), Op het gemientehuus hebt ze verscheidene ofdielings (Vle), In wat veur ofdeiling speult ze? voetbalafdeling (Bco), Wij hebt er in hoes een ofdieling bijmaakt veur mien moe (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afdeling , ofdieling , zelfstandig naamwoord
, en var. de; afdeling Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afdeling , ofdêêling , zelfstandig naamwoord
, ofdêêlinge , ofdêêlinkie , afdeling Deur zijn toedoen ister toen hier een ofdêêling van de SDAP opgericht Door zijn initiatief is hier toen een afdeling van de SDAP opgericht Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
afdeling , aafdaeling , aafdeîling , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, aafdaeling/aafdeîling , aafdaelingske/aafdeîlingske , tweede vorm Weerts (stadweerts); afdeling Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
afdeling , aafdeiling
, aafdeilinge , afdeling Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |