Woord: afgrijselijk
afgrijselijk , ofgriezelijk , ofgriezelig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Ook ofgriezelig (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Noord-Drenthe) = 1. afgrijselijk Aj toch zagen, hoe die meinsen der nao het ongeluk uutzagen, het was ofgriezelijk (Koe), Het was ofgriezelijk um naor te kieken (Wes) 2. geweldig, enorm Ofgriezelijk, zoas dat mens kun liegen (Bor), Hij lög zo ofgriezelig hard, het wördt er lecht van in hoes (Pdh), Een ofgriezelijke grote kèrel (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afgrijselijk , ofgrieslik , oegrielik, oergrieslik, oergruuslik, ogrieslik, of , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, en var. 1. heel erg, in zeer hoge mate 2. in hoge mate lelijk, in hoge mate erg Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afgrijselijk , [gruwelijk] , ofgrieselijk , (bijvoeglijk naamwoord, bijwoord)
, afgrijselijk. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |