Woord: afkleden
afkleden , ofklijden
, (afkleeden), voor: afschutten door middel van een schot, van een’ muur, enz., en wordt alleen van het inwendige van gebouwen gezegd; hij het ’n koamerke op beun ofkled = hij heeft een kamertje op zolder gemaakt. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
afkleden , ofklieden , ofkleden , werkwoord
, afkleden: zodanig kleden dan men slank lijkt Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afkleden , aafkleie , werkwoord
, klètj aaf, klètjdje aaf, aafgeklèdj , slanker doen lijken: zwart klètj aaf – zwarte kleren doen iemand slanker lijken Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
afkleden , aafkleî-je , werkwoord
, slanker maken Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |