Woord: afmeten
afmeten , ofmetn
, eenn neet ofmetn kùnn, iem. niet bereiken kunnen, om te slaan Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
afmeten , ofmeten , sterk werkwoord, overgankelijk
, 1. afmeten Die jurk is veur te lang, die möt ofmit worden (Sle) 2. afstand afleggen (Zuidwest-Drenthe, zuid) Hij hef lange bienen, hie kan al gauw een hiel ende ofmeten (Uff) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afmeten , ofmeten , onbepaald werkwoord
, (Midden-Drenthe) = bijbenen Hie leup zo hard, ik kun het niet ofme’ten (Anl) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afmeten , ofmeten , werkwoord
, afmeten: de afmetingen vaststellen, gedeelten meten en afscheiden Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afmeten , [geheel meten] , ofmèten , (werkwoord)
, afmeten. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |