Woord: afplaggen
afplaggen , [de plaggen of zoden afsteken] , afplaggen , ofplaggen
, de plaggen of zoden afsteken, stikken, Overijs. plaggen, NHoll. afzoden. Dr. Landr. (1712) IV, 16: afplaggen. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
afplaggen , ofplaggen , zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. afplaggen Ze gungen nog een hoek heide ofplaggen (Bor), De barms wordt ofplagd (Man), Veurdaj gaot spitten, muj eerst ofplaggen (Flu) 2. (fig.) dik schillen (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe) Wat plags doe die eerappels ja of, kunst wal mit de handbiele an de gang wezen (Bco), Hai kan nait eerappelschillen, hai plagt ze of (Zui), z. ook ofplakken, ofplaten Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afplaggen , ofplaggen , werkwoord
, 1. van de plaggen ontdoen die de bovenste laag van de grond vormen 2. dik schillen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |