Woord: afrakken
afrakken , afrakke , werkwoord
, rondzwerven. Stad en land aflopen zonder een bepaald doel of plan. Die jòng van òns hèn wè afgerakt toen ze nog klèèn ware. Die kinderen van ons hebben heel wat rondgesjouwd toen ze nog klein waren. Zie ook: rakke. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
afrakken , afrakke
, afbeulen , Ge moet diejen aauwen hond nie zó afrakke strak git'tie kepot én dan is't afgelóópe. Je moet die oude hond niet zo afbeulen, straks gaat hij dood en dan is het afgelopen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
afrakken , ofrakken , werkwoord
, opruimen en schoonmaken Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afrakken , afrakke , zwak werkwoord
, Van Rijen (1998): iemand of iets in de vernieling jagen; Jan Naaijkens, Dès Biks (1992): AFRAKKE - rondzwerven Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |