Woord: ambtenaar
ambtenaar , amtenaar , mannelijk, vrouwelijk
, amtenaare , amtenaerke , ambtenaar. Mit de sjweit van ’ne gemeindenamtenaar kénste tanjtpien heile: schimp op de prestaties van de ambtenaren: lett.: met het zweet van een gemeente-ambtenaar kun je kiespijn genezen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
ambtenaar , amtenaar
, ambtenaar Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
ambtenaar , ambtenàèr
, ambtenaar , Ge moet nen ambtenàèr nie wakker maoke, dan kun'der gin riecht mér meej schiete. Je moet een ambtenaar niet wakker maken, dan kun je er geen kant meer mee op. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
ambtenaar , ambtener , zelfstandig naamwoord
, de; ambtenaar Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
ambtenaar , amtenèèr , zelfstandig naamwoord
, ambtenaar; Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): 'ambtenèèr', 'ambtenair' Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |