Woord: argueren
argueren , argewijern
, woelen, leven maken, inzonderheid van kinderen. Zuid-Nederlandsch argueeren = redeneeren, twisten, kijven, harrewarren; West-Vlaamsch arguweren Oostfriesch argueren = (het iemand) lastig maken. ’t Fransch arguer = berispen, tegenspreken; Latijn arguo = berispen, beschuldigen, enz. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
argueren , aggewaaiern
, lawaai maken, koude drukte Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
argueren , argeweren , aargeweren , werkwoord
, stoeien, druk doen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |