Woord: armenhuis
armenhuis , armhoes , armhuis
, armhuis; Oostfriesch gasthûs. Te Groningen is: gasthuus, of: gasthoes = godshuis, proveniershuis; te lande worden deze niet aangetroffen. Zegswijs: ’t is nog vroug in ’t gasthoes = ’t is nog niet laat; ook elders; Zie ook: warkhoes. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
armenhuis , ärmhuus
, huis bestemd voor arme mensen om er gratis te wonen. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
armenhuis , armhoes , armenhoes
, Ook armenhoes(Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe) = armenhuis Ze mussen niet zo veule eten, want dan zei heur moe: Woj mij in het armhuus hebben! (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
armenhuis , aarmhuus , zelfstandig naamwoord
, et 1. armhuis, armenhuis 2. armenkamer, woonhuis van de armenzorg Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
armenhuis , erremehuis , zelfstandig naamwoord
, erremehuize , erremehuisie , 1. huis, eigendom van de kerk 2. rusthuis Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
armenhuis , [tehuis voor arme mensen] , èèremeshuis
, (B) huurhuis van de diaconie Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |