Woord: armoedig
armoedig , aimöudig , [aĭmœŭdǝg]
, armoedig Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
armoedig , ermuidich
, ermuidigger, ermuidichste , armoedig. Einen ermuidigge kraom: een armoedige beweging. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
armoedig , armoedig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Voor var. z. onder armoede = armoedig, schamel Toen zij de kiender nog klein hadden, hadden ze het barre armoedig (Ker), Het is een armoedige hoesholding (Bal), Het is aarmooudig, zo as zai der laangs kommen zoals zij moeten leven (Rod), Dat laand kek der armoedig oet van schrale grond (Gro) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
armoedig , èèrmujig
, armoedig. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
armoedig , ärmoedig , ärmôêdig
, armoedig. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: ärmôêdig Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
armoedig , áéremoejeg
, armoedig , T’is 'n áéremoejeg gedoentje wat'tie hi, mér’rie kan'ter goed meej doen zit'tie. Het is een armoedig huisje wat hij heeft, maar hij kan er goed mee leven zegt hij. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
armoedig , aarmoedig , bijvoeglijk naamwoord
, 1. armoedig 2. schraal (van grond) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
armoedig , érmeujig , iémeujig , bijvoeglijk naamwoord
, armoedig , érmeujig; smakeloos (van voeding) iémeujig VB: Dy pèr ês mich te zeut, ze ês gaans iémeujig. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
armoedig , èrremoejig
, armoedig Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
armoedig , èremoejig
, armoedig , wa d’is toch èremoeiig vandaog ééj = wat is het toch koud vandaag- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
armoedig , èèremoejig
, armoedig, schamel Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
armoedig , armoejig
, armetierig (bijv. een plant die niet groeit). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
armoedig , ermeujig
, ermeujiger, ermeujigst , armoedig Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
armoedig , ermeujig , bijvoeglijk naamwoord
, ermeujige , armoedig zie ook ellenjig, käöjelik, ozelig Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
armoedig , êrmeujig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, armoedig Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
armoedig , èèrmoejeg , èrmoejeg , bijvoeglijk naamwoord
, armoedig; WBD III.1.4:259 'armoedig' = ellendig; èrmoejeg; B armoedig Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
armoedig , ermaojig
, armoedig Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |