Woord: barak
barak , berak , vrouwelijk
, berakke , barak, loods. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
barak , barak , de
, barakken , barak Het woord barak kent wij sinds ongeveer 1939 (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
barak , brak
, klein, oud huis, barak. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
barak , berak , barak , zelfstandig naamwoord
, de 1. eenvoudig houten gebouw, barak 2. bouwvallig huis Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
barak , brak , zelfstandig naamwoord vrouwelijk
, brakke , brekske , huis , VB: Ich heb geng vets broed mie ién de brak. (ongunstige betekenis) Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
barak , brak
, barak Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |