Woord: bedaard
bedaard , bedoard , bijwoord
, on. bedaard Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
bedaard , bedeerd , bijvoeglijk naamwoord
, Vermoeid (verouderd). | Ik kroig er bedeerde ouge van. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
bedaard , bedaard , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Var. als bij bedaren = rustig, kalm Zie komt der heeil bedaord anfietsen (Eex), Ik heb er mij aover verwonderd dat een bedaorde kerel as hij toch is zo uut zien sloffe kun schieten (Flu) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bedaard , bedeerd , bedaerd , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, kalm, rustig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bedaard , bedaerd , (bijvoeglijk naamwoord, bijwoord)
, bedaard. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |