Woord: bedaren
bedaren , bedoaren
, belanden, van een in beweging gebracht voorwerp, woar zōl de bal bedoard wezen? eigenlijk zooveel als: tot rust gekomen zijn? van personen, die naar elders vertrokken zijn, zegt men: woar zōl hij (klemtoon op: hij) bedoard wezen? = waar zou hij nu wonen? Eveneens aan de Zaan en op Marken, bv. waar is mijn mes of mijne pet bedaard? = waar is mijn mes, enz. gebleven? Oostfriesch bedaren, ook = te lande, tot rust komen. (wederkeerend) = bedaren; hij zel hōm (Ommelanden) bedoaren, hij zel zōk wel bedoaren (Oldampt, Westerwolde) = zijne drift zal wel tot bedaren komen; ook: hij zal wel van zijne dwaze plannen afzien; hij ken zōk nijt bedoaren, bv. van pijn, van drift, enz. = hij kan zich niet inhouden, hij barst uit, moet zich lucht geven. Middel-Nederlandsch hem bedaren, wederkeerend Nederduits bedaren = zijne hartstochten bedwingen, zich zelven beheerschen. (Verdam.) Vgl. bedappêrn, en: bienens. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bedaren , bedaren , (zwak werkwoord)
, In de uitdr. bedaard zijn, beland zijn, gebleven zijn. || Me mes is weg; ik weet maar niet waar ’et bedaard is. Hij wou nooit deugen en is op ’et lest in Amerika bedaard. Waar was jij zo gauw bedaard? – Evenzo verderop in N.-Holl. (Taalgids, 4, 198), Friesl. (bidarje) en Gron.; zie de wdbb. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
bedaren , bedoarn , werkwoord, zwak
, kalmeren Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
bedaren , bedare , werkwoord
, Ook: belanden, terechtkomen. | Hai bedaarde mit z’n auto te water. Weet jij weer m’n pet bedaard is? Vgl. Fries beda(e)rje. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
bedaren , bedaare
, bedaarde, is bedaart , bedaren. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
bedaren , bedaren , bedaoren, bedaeren
, (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe). Ook bedaoren (Noord-Drenthe), bedaeren (Zuidwest-Drenthe, noord), maar in Noord-Drenthe komt spor. bedaren ook voor en in Zuid-Drenthe bedaoren, soms beide vormen naast elkaar (Zuidwest-Drenthe, zuid) = bedaren Hou, bedaar een beetien! (Dwij), Laot ze eerst maor bedaeren, dan kuj ʼt joende der wel van zeggen (Smi), De störm is aordig bedaord (Bor), IJ moet je daor achter in de zaal ies wat bedaren (Sti), De pèerde bedaart hèur komen tot stilstand (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bedaren , bedaren
, bedaren Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
bedaren , bedaern
, bedaren. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
bedaren , bederen , bedaeren , werkwoord
, kalmeren, rustig worden Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bedaren , bedaor , uitdrukking
, bedaor is, alle meñse bedaore Opwekking om het rustig te doen Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
bedaren , bedaeren , (werkwoord)
, bedaeren, bedaerd , bedaren. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
bedaren , bedaore , zwak werkwoord
, bedaren; WBD III.1.4:74 'bedaard' = bezadigd; B bedaore-bedaorde-bedaord; - geen vocaalkrimping Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |