Woord: bedeling
bedeling , [uitreiking van giften aan armen] , bedeeling
, Hij (zij) loopt men zen (der) kop noa de bedeeling, hij (zij) heeft een scheeven hals. Verg. nekkie-balsem. Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
bedeling , bedeilige , vrouwelijk
, bedeling [bәdēliŋ] Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
bedeling , bedieling , de
, Voor var. z. dielen = bedeling, armenkas Hij hef ook al een poosien van de bedieling eleefd (Hav), Hij kreeg van de bedeiling (Row), As de mèensken gien woord hebben wolden dat ze van de diaoken kregen, zeden ze vaok het woord bedeeiling, dat klonk wat beter (Eex), Geef ze allemaole nog maor een stukkie, het giet hier niet van de bedieling (Noo) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bedeling , bedieling , bedeling, bedelige , zelfstandig naamwoord
, de; instantie die zorgt dat armen genoeg krijgen om rond te komen, tegenwoordig: de bijstand Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bedeling , bedêêling , zelfstandig naamwoord
, diaconie Ze had een paor muile en een nieuw klêêd van de bedêêling gehad Ze had een paar muilen en een nieuw schort van de diaconie gekregen Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |