Woord: beestenbende
beestenbende , biestenbende , de
, beestenbende, smeertroep Daor is het altied een beestenbende (Hijk) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
beestenbende , beestebende , zelfstandig naamwoord
, de; hetz. als beesteboel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
beestenbende , bistebènde
, grote rommel, zootje Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
beestenbende , bistebende , zelfstandig naamwoord
, beestenbende (Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
beestenbende , bistebènde , zelfstandig naamwoord
, Frans Verbunt: rotzooi Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |