Woord: begeerlijk
begeerlijk , [sterk verlangend] , begeerlik
, begeerig. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
begeerlijk , begeerêlk
, (= begeerlijk), voor: inhalig, schraapzuchtig; ook = gulzig, schrokkig. Staat voor: begeerig. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
begeerlijk , begearlek , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, inhalig Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
begeerlijk , begèerlijk , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. begeerlijk, begerenswaardig Dat is een begèerlijk anbod, dat kunj niet ofslaon (Bei), Het is een begeerlijk maagien (Hav) 2. hebzuchtig Dat is neit zo’n begeerlijke mens, dei is gauw tevreden (Erf) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
begeerlijk , begeerlik , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. waard om te willen hebben, begeerte opwekkend 2. met begeerte, steeds meer willende hebben, inhalig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |