Woord: begoochelen
begoochelen , begouchele
, begouchelde, haet of is begouchelt , betoveren. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
begoochelen , begoocheln , zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. begoochelen Hij is helemaol begoocheld deur de gedachte, dat hij het bedrief weer op poten kan zetten (Bei), Zie keek der naor as of ze begoocheld was (Erf) 2. voor de gek houden, bedonderen Die meid hef mij begoocheld; ’k heb lange geleufd dat ik de ienige was, maar how maar (Mep), Ik laot mij deur hum neeit begoocheln (Nor), Toen ik oet de winkel kwam, was mien fietse weg, nargens te bekennen, nou, dan kiek ie even begoocheld bedonderd (Hijk), Pas op, aanders begoochelt hij oe nog (Dwi) 3. met kunstgrepen iets oplossen (Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) De penningmeester haar de zaok een beetie in de soep zitten, wai hebben ʼt mor een beetie begoocheld om der oet te kommen (Pei), Wat begoochel ie nou weer? (Ruw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
begoochelen , begoegeln , zwak werkwoord, overgankelijk
, (Zuidwest-Drenthe, noord) = in elkaar prutsen Het wol niet zo vlot, mor ik heb het mor wat begoegeld (Wap), zie ook begoocheln Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
begoochelen , begoechelen , werkwoord
, 1. in elkaar prutsen, min of meer handig maar niet degelijk in elkaar zetten, maken 2. min of meer prutsend bezig zijn Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |