Woord: beppe
beppe , bebbe , (vrouwelijk)
, het oudste vrouwtje in een huisgezin. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
beppe , beppe
, Tw. grootmoeder. L. F. id. Tw. anneke beppe, overgrootmoeder. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
beppe , beppe
, grootmoeder. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
beppe , beppe , böppe
, grootmoeder, Gron. bep, beb, beppe, doch alleen in gebruik bij de lagere klasse, Friesch beppe, Geld. bebbe, Oostfr. beppe. Het MHD. babe bet. oude vrouw, moeder. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
beppe , bebbe , (vrouwelijk)
, bebben , vrouw; de bek stekt üm nao de bebben, hij is een vrouwengek. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
beppe , beppe , (vrouwelijk)
, oude vrouw; bij aanspraak gelijkbeduidend met ndl. moedertje. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
beppe , bep , beppe, beb, bebbe
, grootmoeder; begint ook bij de lagere klasse in onbruik te komen; mit beppes hand (Oldampt) = mit mems hand (Ommelanden) = met de linkerhand doen wat men gewoonlijk met de rechterhand verricht; noa beppes kelder goan = fig. = naar den kelder gaan, (zie: zank) Drentsch beppe, böppe; – Overijselsch böppe = grootvader; beppe, bessien = grootmoeder; Friesch beppe, Geldersch bebbe. Oostfriesch beppe. (Op Marken bappe, Zuid-Holland beb = grootvader.) (Te Uskwerd staat een oud gebouwtje, onder naam van Beb- of Bepschuur bekend, ook in Notarieele akten. “Verkooping van eene behuizing met Bebschuur.”) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
beppe , bebbe , (vrouwelijk)
, bebben , Oude vrouw. ’n òlde bebbe. Van meisjes, die als oude vrouwen doen of gekleed zijn, zal men zeggen: ’t Bint net òlde bebbekes. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
beppe , beppe , beppie , (zelfstandig naamwoord)
, zie bebbe. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
beppe , bebbe , (zelfstandig naamwoord mannelijk)
, Grootvader. Ook in verkl. bebbie (Assendelft). || Me bebbe is dood. Ik gaan nog ers na me bebbie. – Te Zaandam hoort men soms nog beppe voor een oud man; evenzo op de Koog bep. || De ouwe bep (bijnaam van zeker persoon). – In verkl. beppie; ook in de zegsw. ’t is een onverschillig beppie, een onverschillig iemand. – Een raar ootje, van ootje, grootmoeder. || Ik heb zijn vrouw ’ezien, maar dat’s me ok ’en raar beppie. – Hogerop in N.-Holl. is het woord in gebruik in de vorm bep, bup, in de Beemster zegt men bappe, babbe, bab (BOUMAN 6). In Friesl. is beppe grootmoeder. – Beppie wordt te Zaandam ook gebruikt voor jongetje. || Zeg, beppie, wou je mit me vechten? Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
beppe , [grootmoeder] , böppĕ
, grootmoeder. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
beppe , bebbe , (vrouwelijk)
, bebben , Oude vrouw, ’n Olde bebbe. Van meisjes, die als oude vrouwen doen of gekleed zijn, zal men zeggen: ’t Bint net òlde bebbekes. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
beppe , beppie
, bes(t)je, oude vrouw. Geen beppie blijft bij haar spinnewiel, als er maskerade is (1890). Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff |
beppe , beppe , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, beppn , bepken , grootmoeder Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
beppe , bep , bappe , zelfstandig naamwoord de
, 1. Grootvader, oude man (verouderd), ook bup; 2. Grootmoeder (verouderd). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
beppe , beppe , zelfstandig naamwoord de
, Grootmoeder (verouderd) Vgl. Fries beppe. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
beppe , beppie , bappe , zelfstandig naamwoord ’t
, Oud wijfje; bemoeial. | Je moete niet zô’n beppie worre, ’oor. Vgl. Fries beppe = grootmoeder. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
beppe , böp , böppe, beppe, bep, bup
, böppen , (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook böppe (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), beppe (Zuidoost-Drents veengebied, Schn, dva), bep (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), bup (Zuidoost-Drents zandgebied). Veroud. = grootmoeder Mien moe hef heur böppe en besse nog goud kend (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
beppe , bebbe
, grootmoeder. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: bessien (Kamperveen) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
beppe , beppe , zelfstandig naamwoord
, de 1. oma (ook aanspreekvorm) 2. oude vrouw, bijv. een oold beppien Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
beppe , bebbe
, onaantrekkelijke vrouw (Oldebroek, Wezep). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |