Woord: bergen
bergen , bergen , (sterk werkwoord)
, bòrg, ebòrgen Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
bergen , bargen , (sterk werkwoord, zwak werkwoord)
, barg, eborgen, bargde, eba , bergen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
bergen , bargen
, (werkwoord) = bergen; ik wōs mie nijt te bargen van pien = ik was radeloos van pijn. Onvoltooid verleden tijd (Oldampt, Westerwolde) bōrg, bōrgen, Ommelanden burg, burgen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bergen , baigen , werkwoord
, biörg, ebiörgen , bergen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
bergen , boargn , werkwoord, sterk
, bergen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
bergen , bergen
, in de zin van opzij gaan. Bergie (ook burgie). Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer. |
bergen , bargen , baargen
, (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid)Ook baargen (Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord) = bergen Wij hebt zoveul rommel, wij kunt het haost niet meer bargen (Zwe), Daor maj niet vissen. As de plietsie je zöt, barg je dan maor (Bei), Hij zal zien gat wel bargen zich wel zien te redden (Zdw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bergen , bärgen
, 1. bergen; 2. ruimte hebben voor iets Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
bergen , bârgn
, 1. bergen. Daor bint meraekel hoge bârgn. 2. opbergen. Ik wete niet, waor ik ’t allemaole bârgn zal Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
bergen , bargen , baargen , werkwoord
, 1. opbergen, ergens neerleggen om te bewaren, om er later mee verder te gaan 2. oogst opslaan in de gebruikelijke vorm, zoals een hooiberg, een mijt: bijv. de rogge bargen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bergen , baarege
, plaats: bergen op zoom. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
bergen , bärgen , (werkwoord)
, bärgt, börgen, ebörgen , bergen, kwijt kunnen. Dät mu-k toch ärgens kunnen bärgen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
bergen , bèèrege , sterk werkwoord
, bèèrge - bórg - gebórge , bergen; Dirk Boutkan: bèèrege - bóreg - gebòrege; — geen vocaalkrimping; • zelfstandig naamwoord, meervoud van ‘bèèrg’; bergen; Cees Robben – As unne ezel tussen twee bèèrege hooi (19780825) [als uitdrukking voor een moeilijke keuze of twijfel] Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |