Woord: bezuren
bezuren , bezuren
, (bezoeren uitgesproken) voor lijden, zuur te staan komen. , Die knecht heeft van zijn’ baas veel te bezuren. Ik zal ’t moeten bezuren. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
bezuren , bezoere
, bezoerde, haet bezoert , bezuren. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
bezuren , bezuren , bezoeren
, Ook bezoeren (Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied) = bezuren, ervoor boeten Aj dronken bint, moej het laeter bezuren (Dwi), Het liekt eerst heel mooi, maor laoter moej het bezuren (And) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bezuren , bezoeren
, bezuren Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
bezuren , bezoeren
, bezuren. Iej zult ’t nog bezoern muttn, dât iej altied van dit slechte spul zoep. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
bezuren , bezoeren , werkwoord
, bezuren Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bezuren , bezoeren , (werkwoord)
, bezoeren, bezoerd , bezuren. Dät zal em bezoeren. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |