Woord: bezwaarlijk
bezwaarlijk , bezwoarlek , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1 lastig, 2 bn. zwaar te verteren Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
bezwaarlijk , bezwaorlijk , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, bezwaarlijk Heei hef nogal een bezwaorlijke huusholding (Die), Hij zit er bezwaorlijk heeft veel schulden (Bal) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bezwaarlijk , bezwaorlek
, bezwaarlijk. Ik kan ok bezwaorlek langer blieven. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
bezwaarlijk , bezwaorlik , bijvoeglijk naamwoord
, bezwaarlijk: met veel problemen, moeilijk, lastig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bezwaarlijk , bezjoerlik , bijvoeglijk naamwoord
, bezwaarlijk , VB: Ich kên toch bezjoerlijk haaf naach bié dich al vuur de dëur sjtoën. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
bezwaarlijk , [zwaar vallend] , bezwöörlijk , (bijvoeglijk naamwoord)
, bezwaarlijk. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |