Woord: biet
biet , bieet , beet , (vrouwelijk)
, b(i)eetwortels , kroot. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
biet , biet , (zelfstandig naamwoord vrouwelijk)
, zie snijbiet. Vgl. zwambiet. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
biet , bieten
, bieten (zn). Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
biet , biet , bete, beet, biede, beeit, beit, bait
, bieten , Ook bete (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe), beet (Midden-Drenthe), biede (Veenkoloniën), beeit (Midden-Drenthe), beit (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe), bait (Kop van Drenthe), vormen met -e (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën) = biet Wie meut morgen neudig bieten zaaien (Bov), Hie hef een kleur as een biet (Sle), Bieten op ene zetten na het opkomen van de bieten de overtollige bietenplantjes verwijderen (Hol) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
biet , biete
, biet Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
biet , biete , zelfstandig naamwoord
, de 1. voederbiet, suikerbiet 2. (mv.) rode bieten, bietenkroot 3. in gien biete niks, in verb. als Ik snappe d’r gien biete van Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
biet , biete , (zelfstandig naamwoord)
, biet. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |